Sinds 1 januari 2007 stond iemand met twee eenmanszaken ingeschreven in het handelsregister. Vanaf de start tot en met 31 augustus 2019 is met geen van beide activiteiten omzet behaald. Wel heeft de belanghebbende over de jaren 2016 tot en met 2019 aangiften omzetbelasting ingediend, die tot teruggaven hebben geleid. De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019. Dat leidde tot een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 2.899. De Belastingdienst heeft een verzuimboete opgelegd van € 289 en € 178 aan belastingrente in rekening gebracht.
Tegelijk is het btw-identificatienummer ingetrokken omdat geen sprake was van ondernemerschap voor de omzetbelasting. De belanghebbende bestreed, eerst bij de rechtbank en later bij Hof Den Haag, de intrekking van het btw-identificatienummer en de opgelegde naheffingsaanslag. Het intrekken van een btw-identificatienummer is geen “ingevolge de belastingwet genomen besluit". Dat betekent dat de bestuursrechter daarover geen oordeel kan geven. In zoverre is het (hoger) beroep niet-ontvankelijk.
Uit het Rompelman-arrest van het Hof van Justitie EU volgt dat degene, die om aftrek van voorbelasting verzoekt, de bewijslast heeft dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Naar het oordeel van rechtbank en hof is de belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de teruggaven van voorbelasting zien op te verrichten belaste economische activiteiten. De belanghebbende heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij economische prestaties heeft verricht of zal gaan verrichten. De Belastingdienst heeft de teruggaven van de aangegeven voorbelasting terecht door het opleggen van de naheffingsaanslag gecorrigeerd. De opgelegde verzuimboete is passend en geboden.